Vader was dood. Voor Rika de Graaf was dát waarschijnlijk geen nieuws. Dat haar moeder nog leefde was dat wel! Was haar dat ooit eerder verteld? Waar woonde zij dan? Hoe zag ze eruit? Leek Rika op haar? En hoe anders klonk de naam die ze haar had gegeven. Rika bleek niet haar roepnaam en De Graaf niet haar achternaam.
Het gesprek tussen Rika en mijnheer Johannes van ’t Lindenhout eind mei 1893, zette het leven van de jonge vrouw volledig op zijn kop. Mijnheer Van ’t Lindenhout dat was de 57-jarige directeur van de weesinrichting Neerbosch, de grootste weesinrichting van Nederland. Rika – ze wist niet beter dan dat ze zo heette – woonde daar zolang ze zich kon heugen.
Over enkele dagen zou Rika vertrekken uit de weesinrichting, hoorde ze die dag. Ze zal geweten hebben dat haar vertrek aanstaande was. Als negentienjarige had ze er tenslotte de leeftijd voor. Haar vriendinnen verlieten rond die leeftijd de weesinrichting een voor een. Ze kan gedacht hebben aan Sibbeltje Adema en Hendrika van Loon. Sibbeltje uit Arum in Friesland was op 3 mei naar Gorinchem vertrokken. Hendrika, geboren op 8 mei 1873 in het Gelderse Dieren, reisde op een dag na haar twintigste verjaardag af naar een dienstje in Breda. Voor Rika lag een leven buiten Nederland in het verschiet. De emigratiepapieren voor de Verenigde Staten van Amerika lagen gereed en via vrienden van de weesinrichting had mijnheer Van ’t Lindenhout werk voor haar geregeld in Amerika. Dat deed hij al sinds hij zeven jaar eerder zelf een reis naar Nederlandse emigrantengemeenschappen in Amerika had gemaakt.
De reis vanuit Rotterdam met eindbestemming New-York was geboekt. Dat Rika nu hoorde dat haar moeder nog leefde, veranderde daar niets aan. Ze zou in 1893 een van de bijna honderd wezen van Neerbosscher worden die sinds 1886 naar de Nieuwe Wereld waren vertrokken.
Misschien was dat maar goed ook. Normaal had ze in Nederland met haar opleiding tot dienstbode goed terecht kunnen. Ze kon lezen en schrijven en de dienstbodes van Neerbosch hadden een uitstekende naam. Dienstbodes van Neerbosch stonden bekend als volgzaam en vlijtig. Ze waren meer in trek als meid in de huishouding dan de nuffige, verwaande meiden waarover dames uit de hogere standen het onderling zo vaak hadden. Zo niet over de meisjes van Neerbosch! Zij waren opgeleid in een weesinrichting met ten tijde van Rika’s vertrek ruim duizend kinderen – en de groei was er, als het aan de directeur lag, nog lang niet uit.
In 1877 was Rika door de diaconie van de Nederlandse hervormde kerk in Delft naar Neerbosch gebracht. ‘Met de kleine De Graaf is het wel’, staat op een klein, wit geruit blaadje in het Delftse archief. Het briefje is gedateerd 21 mei 1878 en door administrateur Arend-Jan Bloemendal verstuurd vanuit Neerbosch. ‘Ze is gezond en huppelt onder de menigte vlug en vrolijk heen’, schrijft hij. Het is een verantwoording van de weesinrichting aan haar financiers en de Delftse diaconie was er daar een van.

Een kort briefje vanuit Neerbosch over het welzijn van de kleine Rika de Graaf
Bij haar komst naar Neerbosch van de vierjarige Rika de Graaf draaide het niet alleen om de leeftijd van de peuter. Neerbosch was namelijk een van de weinige weeshuizen die peuters accepteerde. Waar binnen de diaconie ook de nodige discussie werden gevoerd, was de vraag of het niet beter was om haar onder te brengen in een huisgezin in plaats van in dat grote, onpersoonlijke weeshuis. In tijdschriften waarin over wezenverpleging werd gediscussieerd, woedde in die jaren over dit onderwerp een felle discussie. Uiteindelijk bepaalden de diakenen dat een verblijf in Neerbosch voor Rika beter was dan in het pleeggezin dat in Rotterdam beschikbaar was. Een verblijf in Neerbosch zou efficiënter zijn, meenden ze. Om duidelijk te maken hoe dat precies zit, moet ik eerst de voorgeschiedenis van Rika vertellen.
*
Bij haar doop had Rika vier prachtige namen meegekregen: Angelica Arabella Cassandra Christina. Haar moeder was de Delftse Christina Goedvolk die vanaf 1865 als dienstbode had gewerkt in Rotterdam en Den Haag. Voor Angelica’s geboorte was zij tweemaal ongehuwd moeder geworden: in 1865 had ze op haar achttiende een dochtertje, Johanna, gekregen en twee jaar later een zoontje, Johannes. Beide kinderen waren in hun eerste levensjaar overleden, zoals in die tijd bij twintig procent van de kinderen gebeurde. Wat daarnaast in Christina’s geheugen geschrift stond, waren de ellendige omstandigheden waarin ze, vooral op haar twintigste jaar, als ongehuwd zwangere vrouw verstoten was door haar ouders. Ze was bevallen van haar zoontje in een Haagse kraamkliniek.
In 1872 leerde de inmiddels 25-jarige Christina in Den Haag de vier jaar jongere Hendrik Jacobus – Henri – Jut kennen. Hij werkte als ober in het voorname Groot Stedelijk Badhuis in Scheveningen, op de plek waar nu het Kurhaus staat. Jut verdiende er als ober tijdens het badseizoen een schamel inkomen; zij was een dienstbode, eveneens met magere verdiensten. Ze werkte bij de welgestelde weduwe Maximiliana van der Kouwe-Ten Cate.

Op 1 november moest Christina Goedvolk haar dienstbetrekking bij mevrouw Van der Kouwen verlaten en trad ze in dienst van mevrouw Van Vleuten. Het badseizoen was ondertussen verstreken, Henri was zijn baan bij het badhuis kwijt en teerde langzaamaan in op zijn spaargeld. Tegen die tijd was Christina zwanger. Door Henri’s ontslag zou het hen op termijn aan voldoende inkomen ontbreken om het de baby te kunnen onderhouden en hij wilde alleen met Christina trouwen wanneer ze voldoende geld hadden. Dan zou Henri kunnen voorkomen dat zijn dochter gebukt zou gaan onder de drukkende schande van een leven als buitenechtelijk kind, zoals hij dat zelf ondervond. Hij wilde haar een ‘eerlijke naam’ geven. Helaas ontbrak het geld om te trouwen.
Mevrouw Van der Kouwe had de eigenaardigheid om aan bezoekers haar rijkdommen te tonen. Dat deed ze ook aan ‘Christientje’, op wie mevrouw in die kleine maand dat ze bij haar had gediend bijzonder gesteld was geraakt. Henri bedacht dat ze mevrouw Van der Kouwe zouden kunnen vermoorden en haar vermogen konden roven, maar Christina wilde daar niets van weten. Toch gebeurde precies dát op de avond van 13 december 1872. Daarbij vermoorde Henry niet alleen de bejaarde weduwe, maar ook haar dienstbode Leentje Beeloo op beestachtige wijze. De lichamen werden een dag later ontdekt.
De dubbele moord maakte veel los in het land. Henri en Christina waren ondertussen in financieel boven Jan en op 19 februari 1873, twee maanden na de moord, konden ze in Den Haag trouwen. De bruid was toen vier maanden zwanger en vijf maanden later, op 2 juli 1873, werd Angelica geboren.
*
Dat was dus de voorgeschiedenis van ‘Rika’. Van haar moesten Henri en Christina na hun arrestatie op 31 mei 1875 afscheid nemen. Vader Jut zou Angelica nooit weer zien, haar moeder pas twintig jaar later. De peuter werd opgevangen door haar oom Isaak Goedvolk, een stukadoor die aan de Geerweg in Delft woonde met zijn vrouw en drie kinderen. Uit het Rotterdamse bevolkingsregister werd Angelica pas op 3 januari 1876 officieel uitgeschreven. Haar moeder vehuisde, officieel, op 9 augustus 1876 met als bestemming Den Bosch, namelijk naar de plaatselijke vrouwengevangenis. Haar vader vertrok op 19 oktober met als bestemming de strafgevangenis in Leeuwarden.

Ze waren dus veroordeeld. De verdediging van het echtpaar Jut lag in handen van twee jonge Haagse advocaten van het advocatenkantoor van mr. Gijsbert van der Linden, goed bevriend met en politiek medestander van de voormalige eerste minister Jan Rudolph Thorbecke. Advocaat mr. Willem Thorbecke, zoon van de bekende staatsman, nam de verdediging van Christina Goedvolk op zich. De advocaat van Jut was de zoon van Gijsbert, mr. Pieter Cort van der Linden. Het bestaan van Angelica speelde in de rechtszaak voor Jut en zijn vrouw een belangrijke rol.
Dat bleek al tijdens het vooronderzoek en de verhoren in de zomer van 1876. Christina barstte in huilen uit op 16 augustus 1875: ‘Gevraagd wat zij te zeggen had, antwoordde zij, dat zij dit onmogelijk zeggen kon voor zij haar man gesproken had over haar kind.’ Dat gesprek werd niet gevoerd, maar Christina bekende de moord en nam en passant alle schuld op zich om zo haar man te redden. Enkele maanden later trok ze die bekentenis in omdat ze doorkreeg dat die de veroordeling van Henri niet zou voorkomen omdat ook Henri bekend had, juist om zijn vrouw te redden. Tijdens de officiële, openbare rechtszaak in mei 1876 schroomde de voorzitter van de rechtbank niet Angelica in te zetten al pressiemiddel: ‘Christina, niets dan de waarheid. Hecht gij aan de zaligheid van uw kind? Welnu dan bij die zaligheid, zeg de waarheid, antwoord: Zijt gij niet in de keuken geweest?’. En Christina antwoordde naar waarheid: ‘Neen.’

Aan de andere kant gebruikten de advocaten het ouderlijke plichtsgevoel als ontlastende omstandigheden in hun pleitredes. Volgens Willem Thorbecke dwong Juts verantwoordelijkheidsgevoel voor Christina en Angelica hem ertoe dat hij moest bekennen nadat hij lang zijn onschuld had volgehouden. In de openbare rechtszittingen haakte hij in op een uitroep van Jut richting zijn vrouw:
‘En nu de laatste uitroep: “Moeder denk om je kind, betuig dat je onschuldig bent.” Ja, er kan onwaarheid zijn als men die woorden uit hun verband neemt. Maar neemt die woorden in hun verband met hetgeen voorafgaat waar Jut zegt: Ik begrijp wat u, Christina, er toe geleid heeft om de schuld op u te nemen; het was om uw man te sparen; en hierop voegt hij haar toe: ‘Moeder, denk om je kind, beken dat je onschuldig bent.’ Met andere woorden: gij hebt pligten als vrouw, maar gij hebt ook pligten als moeder. En als pligt van vrouw u dwingt onwaarheid te spreken, dan is een andere pligt, die van moeder, welke u dwingt om te blijven in de waarheid.’
En dus, zo concludeerde mr. Thorbecke: Christina was onschuldig.
Ook in de laatste woorden die Henri Jut sprak voordat er uitspraak werd gedaan, kwam het lot Angelica aan bod:
‘Maar mogt u op den dag die u bepalen zal om mijn vonnis en dat over mijn vrouw uit te spreken, aanleiding vinden tot veroordeeling van mij en ook van mijne geliefde vrouw, dan smeek ik u in naam van Jezus Christus, wiens leer is liefde, barmhartigheid en ontferming, medelijden en ontferming te hebben met mijne vrouw. En mogt u ook ontferming hebben met mijne ongelukkigen toestand op nog zoo jeugdigen leeftijd, dan bid ik u mij te passeren en die over te brengen op mijne vrouw, al ware het ook alleen ter wille van mijn geliefd kind.’
Het mocht allemaal niet baten. De ouders van Angelica werden veroordeeld. Vader Henri kreeg levenslang, moeder Christina twaalf jaar gevangenisstraf. Tegen zijn veroordeling wilde Jut aanvankelijk in beroep gaan, maar hij zag daar vanaf toen hij hoorde dat de aanklager dat ook wilde op het punt van de veroordeling van zijn vrouw.
*
Toen de penibele situatie van de driejarige peuter in 1876 bekend werd, wierpen verschillende weldoeners zich op om iets voor haar te betekenen. Dat was allereerst de Delftse diaconie van de Nederlandse-hervormde gemeente waar de familie Goedvolk toe behoorde. De president van de diaconie had samen met diaken Das onderzocht ‘inhoeverre het driejarig kind van Jut, (wier ouders in de gevangenis zijn opgenomen en dientengevolge nu een ongelukkige toekomst te gemoetgaat) ook in de weesinrichting te Neerbosch zou kunnen worden opgenomen.’
Niet alleen de diaconie in Delft keken naar Angelica om. Dat deed ook dominee Hendrik Pierson, broer van de hoogleraren Nicolaas en Allard Pierson en sinds enkele maanden directeur van de Heldringgestichten in Zetten. Dat waren opvangtehuizen voor prostituées en jonge meisjes die het gevaar liepen dat te worden. In februari 1877 schreef Pierson aan zijn Delftse collega Anthonie van der Meij een uitgebreide brief en dat deed hij niet zomaar: hij had een belofte in te lossen. Voordat hij in 1876 naar Zetten vertrok om er als opvolger van ds. Ottho Gerhard Heldring directeur te worden van diens gestichten, had hij in Den Bosch Christina Goedvolk gesproken. Als predikant van de Bosscher hervormde gemeente was hij bij ‘vrouw Jut’ op bezoek gegaan. Zij had hem gevraagd Angelica in Talitha Kûmi onder te brengen, een van de Zettense gestichten waar hij nu directeur van was. Hij zou haar dochter daar een christelijke opvoeding moeten geven. Met dat verzoek was Pierson bijzonder ingenomen. Al had vrouw Jut volgens hem maar weinig berouw getoond over haar daden, toch leek ze bezorgd te zijn over de toekomst van haar kind ‘en te wenschen dat dit onder goed en christelijke leiding kome. Dergelijke gelukkige inconsequentie zijn romantisch zeldzaam in de menschelijke natuur’, schreef Pierson aan de diaconie in Delft.
Een slechter plan dan om Angelica in Talitha Kûmi te laten opgroeien, was nauwelijks denkbaar, constateerde Pierson al snel na zijn komst in Zetten. De kleuter zou het er volgens hem hondsmoeilijk krijgen. Kinderen, vooral meisjes, kunnen intens gemeen voor elkaar zijn. Dat bewezen de ervaringen van drie halfzusjes van Jut die in Zetten woonden, ook al was de achternaam van twee van hen Haffner. Zowel de zusjes Maria en Johanna Haffner als hun halfzusje Berendina Jut, in 1876 respectievelijk 20, 19 en 15 jaar oud, hadden het zwaar te verduren toen bij de anderen bekend werd dat hun halfbroer de beruchte moordenaar was. Ook de inmiddels vierjarige Angelica liep volgens Pierson ‘het groot gevaar door de andere kinderen niet heel lief te worden behandeld’, schreef hij eufemistisch. Zelfs het scherpste toezicht op de kinderen zou niet kunnen voorkomen dat Angelica als zondebok zou gaan fungeren.
Vandaar dat de predikant met een ander, volgens hem ook beter, alternatief op de proppen kwam. Hij pleitte voor opname van Angelica in een pleeggezin in Rotterdam. Pierson was in dat geval bereid de helft van de verpleegkosten op zich te nemen. Alle nodige voorbereidingen waren al in gang gezet door een van Piersons medewerksters, mejuffrouw Petronella Voûte. Zij was directrice van Asyl Steenbeek, een van de andere Zettense inrichtingen en interesseerde zich ook zeer voor het kind.

Mejuffrouw Petronella Voûte, directrice van Huise Steenbeek in Zetten
Juffrouw Voûte had een echtpaar in Rotterdam gevraagd of ze het meisje wilden opnemen in hun gezin. Dit echtpaar, Keller genaamd, was kinderloos, maar had al een pleegkind in huis en zorgde daar goed voor, had Pierson van mejuffrouw Voûte vernomen. Keller en zijn echtgenote wilden Angelica inderdaad in huis nemen voor een vergoeding van twee gulden per week om haar ‘kost en kleeding en opvoeding te geven’. Daarnaast had mejuffrouw Voûte contact gezocht met een van de Delftse sympathisanten van Heldrings gestichten, mejuffrouw Maria Valeton. Die had op haar beurt overlegd had met Isaak Goedvolk, de broer van Christina die zijn nichtje Angelica op dat moment nog in huis had. Isaac had er geen bezwaar tegen om haar terug naar Rotterdam te laten gaan.
De diaconie was wel gecharmeerd van Piersons voorstel. Toch hield ze vast aan haar eigen plan: ‘De zoo gunstig bekende en doeltreffende Inrichting van den heer J. van ’t Lindenhout te Neerbosch biedt met primo Maart a.s. (volgens gehouden correspondentie) de gelegenheid dat kind daarin optenemen.’ Pierson was het met dit besluit niet eens, maar schikte zich. Daarbij bond hij de diaconie van Delft op het hart Angelica een andere naam te geven, omdat de bezwaren van de halfzussen van Jut ook voor haar in het grote gesticht van Neerbosch zouden gelden.
Door Piersons brief zagen ook de Delftse diakenen in dat het ‘in het belang van het kind Jut wenschelijk, ja zelfs noodzakelijk’ was een schuilnaam voor haar te verzinnen. Het werd Angelica de Graaf, met als achternaam die van haar grootmoeder. De diaconie legde vervolgens vijftig gulden per jaar voor Angelica’s opvoeding opzij. Via Pierson vulde dat nog eens aan met 25 gulden per jaar, die dat in 1877 toezegde voor een periode van vier jaar: vijf gulden van zichzelf en twintig gulden per jaar vanuit de kerkelijke gemeente van Den Bosch die daar was ingezameld.
Het was deze geschiedenis die maakte dat Angelica Jut op 10 maart 1877 naar Neerbosch kwam als Angelica de Graaf, roepnaam Rika. De 12,50 gulden aan reiskosten naar Neerbosch werden grotendeels betaald door de advocaat van vader Jut, Pieter Cort van der Linden. Rika kwam met haar vier jaren terecht bij juffrouw Dommisse, de vrijgezelle vrouw die het Moederhuis met baby’s en kleuters leidde.
*
Rika groeide in zestien jaar tijd op in Neerbosch tot een jonge vrouw. Ze bleef daar wonen tot haar vertrek op 2 juni 1893. Nadat ze er had leren lezen, schrijven en rekenen, bevond ze zich vanaf 1888 in het negentiende-eeuwse leer-werktraject voor het beroep van dienstbode. Daarin leerde ze stoppen, naaien, wassen, boenen en koken en ze wist onder tussen niet beter dan dat haar ouders waren overleden. Begin juni 1893 emigreerde ze naar Amerika. Of niet?
Angelica’s nam afscheid van Neerbosch op vrijdagmorgen 2 juni 1893. In het Nijmeegse archief staat ze in de ‘Staat der landverhuizingen naar Noord-Amerika en andere Overzeesche Gewesten’ van de gemeente Nijmegen over het jaar 1893. Daar staat die dag genoemd, onder haar oorspronkelijke doopnaam, vermeld achter nummer 774, J. Bl. 28.
Ondertussen blijft de vraag hangen of ze ooit daadwerkelijk een voet heeft gezet op een loopplank van een emigrantenschip richting Amerika. Op 6 juni 1897 trad ze tenslotte in Haarlem, 23 jaar oud, in het huwelijk met Derk Jan Sonneville. Dat was een 32-jarige conducteur uit Den Haag, geboren in Ambt Hardenberg. Bovendien kan ik haar aanvankelijk niet vinden in de passagierslijsten van emigrantenschepen – niet als Angelica Jut en niet als Rika de Graaf. Wat is er gebeurd?
Ja, ze heeft de reis gemaakt. Na meermalen een bezoek te hebben gebracht aan de website van de Statue of Liberty and Ellis Island foundation vind ik daar het bewijs van. Ellis Island was vanaf 1892 de poort naar de Nieuwe Wereld voor miljoenen emigranten. De passagierslijsten van schepen die daar aanmeerden zijn op die website in te zien. Maar daarvoor had ik niet moeten zoeken op de naam Angelica Jut of op het Nederlandse Rika de Graaf, maar op het op Amerikaanse equivalent en dan ook nog met dubbel f, dus op: ‘Rika Degraaff’.

Als nummer 74 staat haar naam inderdaad op de passagierslijst van De Spaarndam, een schip van de Nederlandsch Amerikaansche Stoomvaart Maatschappij, de NASM, in de volksmond bijgenaamd ‘Neemt Alle Schurken Mee’ en later beter bekend als de Holland Amerika Lijn. Op maandag 5 juni, drie dagen na haar vertrek uit Neerbosch, was ze aan boord gegaan. Het stoomschip lag afgemeerd aan de Wilhelminakade. Ze ging aan boord met 634 andere passagiers in de derde klasse – de klasse voor de armen. Ze maakte de reis op De Spaarndam met 89 bemanningsleden die onder het gezag stonden van kapitein Frederik Hendrik Bonjer. Deze kaalhoofdige, besnorde, maar door zijn superieuren zeer gewaardeerde, nog maar 38 jaar oude zeerot, lijkt van jongs af aan weinig anders gekend te hebben dan zeewater. Hij was zelfs geboren op zee. Om precies te zijn: op 12 graden noorderbreedte en 23 graden westerlengte, juist ten zuiden van de Kaapverdische Eilanden Cape in de Atlantische oceaan ter hoogte van de Gambiase kust. De kapitein was een uitstekend navigator. Goed, hij was volgens zijn bazen van de NASM weliswaar wat koppig en moeilijk in de omgang, maar al sinds zijn negentiende werkte hij bij hen naar volle tevredenheid. Sinds 1879 was hij kapitein. Bonjer zou in het jaar van Rika’s emigratie zijn honderdste oversteek van New-York naar Rotterdam maken.
Rika reisde dus bepaald niet alleen – ze vertrek op het hoogtepunt van de emigratie naar Amerika met alleen al dat jaar 343 duizend emigranten die via Ellis Island binnenkwamen. En ze vertrok dus niet onder haar eigen naam. Bij de reservering op de Spaarndam was de naam opgegeven waaronder iedereen in Neerbosch haar had gekend. Haar grootmoeders naam zou voldoen, ook in de Nieuwe Wereld. Na de reis met De Spaarndam debarkeerde ze negen dagen later op Ellis Island op 14 juni 1893.
Haar reisdoel, blijkt uit de passagierslijst, was New-York. Bij wie ze precies in dienst trad, is mij onduidelijk, maar wat we wel weten is dat Angelica in 1897 terugkeerde naar Nederland. Op 20 maart 1897, ruim vier jaar na haar vertrek, zette ze weer voet op Nederlandse bodem. ‘Komt van: Noord-Amerika’, noteerde de Haarlemse ambtenaar zes dagen later. Ze trok volgens die notitie in bij de 41-jarige Albert Münneman, een Duitse bankwerker die aan de Bakenessegracht 77 bewoonde, dat wil zeggen in een bovenwoning aan een smal straatje en een smalle gracht in het centrum van Haarlem. Nog belangrijker was dat ze bij mevróuw Münneman in huis kwam, alias Christina Goedvolk, alias ‘vrouw Jut’ en óók bij Derk Jan Sonneville, een treinconducteur van de Hollandse IJzeren Spoorweg-Maatschappij uit Den Haag die op 12 maart dat jaar in diezelfde bovenwoning zijn intrek had genomen.
*
Angelica had haar moeder gevonden!
*
Als een negentiende-eeuwse episode van Adres onbekend was haar zoektocht gelukkig geëindigd, 21 jaar nadat ze als peuter van haar gescheiden was. Had ze de gegevens over haar moeder via Neerbosch hebben gekregen, of was ze via de weesinrichting en de Delftse diaconie terechtgekomen bij haar oom Isaak Goedvolk die vervolgens het adres van zijn zus doorgaf? Het is allemaal mogelijk. Wat zeker is dat Angelica direct de volgende maand werk maakte van haar naamswijziging. Ze wilde geen Jut meer heten, maar naar haar stiefvader: Münneman. Per 1 mei 1897 wilde ze graag worden aangesproken met haar nieuwe naam, liet ze weten in een volgens artikel 64 van het Burgerlijk Wetboek verplicht te plaatsen advertentie. Die stond in het Haarlem’s Dagblad van 4 mei 1897, gevolgd door een soortgelijk bericht in de Nederlandsche Staatscourant van 5 mei. In dat laatste bericht werd melding gemaakt dat ze haar verzoek tot naamswijziging had ingediend bij de Z.M. de Koninging. Dat was een dag voor haar huwelijk op 6 mei met Derk Jan Sonneville, de treinconducteur.
Opmerkelijk is dat Derk Jan al op 12 maart, dus een week voor Angelica’s komst naar Haarlem, naar de Bakenessegracht verhuisde. Ze moeten elkaar dus al gekend hebben voor die tijd. Kenden ze elkaar uit Neerbosch, waar goede connecties bestonden met Ambt Hardenberg? De reden om terug te keren was voor Rika dan niet alleen haar moeder geweest, maar misschien haar geliefde. Wie zal het zeggen? Op 25 april en 2 mei werd in ieder geval hun voorgenomen huwelijk afgekondigd in zowel Den Haag als Haarlem, zoals officieel verplicht was. Op 11 mei verhuisden ze naar Den Haag, vijf dagen nadat ze in Haarlem waren getrouwd. Bij dat huwelijk tekende Angelica nog met haar oorspronkelijke naam, niet met haar gewenste nieuwe. Onder de vier getuigen bevond zich Izaak Goedvolk, oom van de bruid en stukadoor in Delft. Tien maanden na hun huwelijk werd op 7 maart 1898 hun dochter geboren met even prachtige namen als haar moeder: Johanna Wilhelmina Eleonora Angelica Sonneville.
De wijziging van Angelica’s geslachtsnaam kreeg vier maanden na de geboorte van haar dochter officieel zijn beslag. Per Koninklijk Besluit van 14 juli 1898 kwam de naam van Jut officieel te vervallen en heette ze Angelica Münneman. Dit KB was persoonlijk getekend door Koningin-regentes Emma en door een goede bekende: Minister van Justitie Pieter Cort van der Linden, de advocaat van haar vader Hendrik Jut tijdens diens proces die ook haar reiskosten naar Neerbosch had betaald.

Mr. Pieter Cort van der Linden als Minister-president in 1913
Angelica en Derk Jan verhuisden later naar Bussum. In haar huis op Hamerstraat 22 viel Rika op 21 april 1915 om negen uur ’s avonds van de trap en overleed ze op 41-jarige leeftijd. In haar overlijdensakte kwam niet te staan dat het ging om Angelica Jut. Haar ouders, dat waren volgens de ambtenaar van de burgerlijke stand op voorspraak van Derk Jan Sonneville: Christina Goedvolk en Hendrik Jacobus Münneman.
De vergissing van de Bussumse ambtenaar is verklaarbaar, maar Derk Jan heeft dat bewust moeten laten passeren.
***
Dit verhaal is het resultaat van het onderzoek dat ik uitvoerde voor mijn publieksboek over de Weesinrichting, dan wel het Kinderdorp Neerbosch. Als het meezit ziet dit publieksboek het licht op Hemelvaartsdag 2027. Dan is het weer oud-wezendag in het voormalige Wezendorp.